Niet lang geleden werd in een loods aan de Oostzeedijk een dozijn jonge delinquenten door een handige opzichter ingewijd in metaalbewerking en lastechnieken. De jongeren, veelal Antillianen, sjouwden met ijzeren platen en leuningen, zojuist ontvreemd uit een sloopbuurt in Zuidwijk. Vervolgens bogen ze zich over een grote, op de vloer uitgerolde blauwdruk, legden de pijpen, strips en verbindingsstroken in de juiste volgorde, en maakten zich met lasbrillen en handschoenen op voor het echte werk. Terwijl de shagrokende voorman zich tot straatpoëzie beperkte – ‘Lul, niet zo dicht op je handen!’ – hing de aanstichter van de onderneming nonchalant en zwijgend tegen de muur geleund. Ad Schouten zag dat het goed was. Aan zijn voeten lag een ijzerwerkje, waarin het woord ‘Toekomst’ in kale, strakke letters was gesmeed. Zoals kunstenaar Piet van Stuivenberg zich in de jaren vijftig liet inspireren door de trappen van het hypermoderne Bouwcentrum en daarmee het eerste abstracte kunstwerk in de openbare ruimte van Rotterdam realiseerde, zo liet Ad zich inspireren door de sobere en heldere structuur van de trappenhuizen in de portiekflats van De Burgen, een volksbuurt in Zuidwijk.
Aan deze buurt kleeft nog altijd nadrukkelijk de naam van de socialistische architect Wim van Tijen. Samen met jongeren van het Albeda had Ad een constructivistisch staketsel ontworpen, dat uiteindelijk een plek verwierf op een rotonde aan de Slinge. De onderneming werd gefinancierd door corporatie Vestia, een piratenrepubliekje dat dankzij een gunstige sterrenstand en de handel in derivaten nog goed bij kas zat. Op het eerste oog getuigt Toekomst, zoals het werk is getiteld, van een schaamteloos anachronisme. Bij constructivisme denken we immers aan de natte droom van de Russische Revolutie, aan de linkse internationale avant-gardes van vóór en na de oorlog, aan tijdschriften als i10, aan Naum Gabo, aan de kunstenaar als ingenieur en arbeider, aan het geometrische utopisme van Spinoza – dat wil zeggen, de notie dat louter klare en heldere ideeën, zo helder als een wiskundige formule, de waarheid kunnen uitdrukken. ‘Nou en?’, zegt Ad, terwijl hij, geholpen door een kraan, Toekomst omhoog trekt met de ijzeren kabels die het werk bijeen moeten houden. ‘Wat is er mis met zo’n gebaar op Zuid?’
Tot zijn twaalfde jaar woonde Ad met zijn ouders bij oma in huis, in de Bloemfonteinstraat in de Afrikaanderbuurt. Op de hoek van de straat, boven Café Havenzicht, bevindt zich nog een grote muurschildering van zijn hand, Onomkeerbaar, waarop een geüniformeerd jongetje uit de jaren dertig van de vorige eeuw is afgebeeld. Is het een welp van de plaatselijke scouting? Een lid van de Hitler Jugend? Moet het werk als een antifascistisch commentaar op het interbellum worden gelezen? Of is het, zoals linkse activisten ooit beweerden, een smakeloze mascotte van de naziachtige hooligans die Café Havenzicht met enige regelmaat bezochten? Bij Ad is een werk nooit wat het lijkt – je hebt bij hem altijd een ‘bij nader inzien’ nodig. Zo ligt aan zijn schilderij een doodgewone autobiografische ontboezeming ten grondslag: het portret is gebaseerd op een foto van een amateurfotograaf die als fietsenmaker zijn brood verdiende in de Bloemfonteinstraat. En die fietsenmaker was ooit de buurman van Ad.
Later betrok het gezin Schouten een woning in het land van melk en honing: Zuidwijk. Het was een spiksplinternieuwe wijk, bestaande uit zes afzonderlijke buurten, veel groen en ruime, lichte woningen. Ads vader was een havenwerker die op de Communistische Partij Nederland (CPN) stemde en na de bevrijding actief was in de Eenheidsvakcentrale (EVC). Zuidwijk was niet zozeer een linkse wijk, maar wel een religieus zeer gedifferentieerde wijk met veel kerken. Iedereen woonde in Zuidwijk, migranten en autochtonen. Veel Brabanders ook. Onder de trap in het portiek werden klompen broederlijk naast laarzen en versleten schonen geparkeerd. Ruzies waren er ook vaak in de portiek, vertelt Ad.
De wijk gold destijds als ‘het grote experiment’ en was ontworpen in het donkere geniep van de oorlogsjaren. Een intellectuele verzetsgroep van linkse liberalen, socialisten, anarchisten, pacifisten, feministen, vegetariërs en antroposofen hekelde de anonimiteit en het gebrek aan cultuur in de moderne stad. De stad had een weerloos en lusteloos proletariaat voortgebracht, vonden ze, zonder cultuur en zonder kritisch vermogen – een proletariaat dat zich als een kudde makke schapen naar de slachtbanken van het nationaalsocialisme en de oorlog had laten voeren. De club noemde zich de Groep Bos, genoemd naar voorzitter Alexander Bos, die na de bevrijding werd benoemd tot hoofd van de dienst Volkshuisvesting in Rotterdam. Samen met architect Wim van Tijen had hij in 1942 het plan opgevat de contouren van een nieuwe stad te schetsen. Vier jaar later publiceerde de Groep Bos De stad der toekomst. De toekomst der stad. De nieuwe stad moest zich voegen tussen stad en dorp, organisch worden opgebouwd, bestaande uit buurten met eigen voorzieningen, winkels, kerken, dokterspraktijken, parken, culturele centra en tentoonstellingsruimtes waar werk uit Museum Boymans kon worden vertoond. Het boek eindigde met een concrete blauwdruk van zo’n stadswijk: Zuidwijk. Niet eerder was het plansocialisme van de Sovjet Unie de Maas zo dicht genaderd.
Maar de praktijk bleek weerbarstig. Er was onvoldoende geld om het arbeidersparadijs te realiseren en culturele voorzieningen werden uit de begroting geschrapt. De kunst kwam er helemaal bekaaid af. De wijk kreeg slechts één lullig kunstwerk in de openbare ruimte, een door Huib Noorlander gemaakte brons van een gezin – een eenzame herinnering aan een verlepte toekomstbelofte. Bovendien, zo herinnert Ad zich, wilden jongeren helemaal niet in hun eigen buurt verblijven en verkozen ze het avontuur in de stad boven de houten buurtkeet van de gemeente, die eufemistisch De Larenkamp was gedoopt. De snelle opmars van de auto en verbeteringen in het openbaar vervoer maakten een definitief einde aan de buurtidylle. Ook landelijk werd keihard afgerekend met de Groep Bos. De socioloog Jacques van Doorn verwierp De stad der toekomst als een romantisch traktaat, waarin de dynamiek van de grootstedelijkheid totaal uit het oog was verloren. En daarmee kreeg het boek niet de status van een visionair geschrift, maar verwerd het tot een antiquarisch curiosum.
‘Ten onrechte’, zegt Ad, terwijl hij een vergeeld exemplaar van De stad der toekomst uit zijn tas opdiept. ‘Van Tijen was een gigant – een socialist, die gefascineerd was door de grote problemen van zijn tijd. Hij was in 1917 in Moskou, hij zag de revolutie zich voltrekken, hij werkte in Indonesië en vond dat grote problemen ook grote concepten verdienden. Zoals de Sovjet Unie grote stuwdammen bouwde en nieuwe steden uit de grond stampte, zo moest ook de woningbouw in Nederland worden aangepakt. Ik bewonder zijn lef om groots te denken’, zegt Ad. ‘Mijn Toekomst is daarom ook een opgestoken middelvinger naar al dat hedendaagse geleuter over de onmogelijkheid van een maakbare wereld – noem het Naum Gabo op Zuid’. Voordat Toekomst aan de Slinge verrees, had Ad al een ode aan Van Tijen gebracht in een nabijgelegen plantsoen. Onder een grote glasplaat richtte hij een permanente minitentoonstelling over Van Tijen in: een reeks oude glasnegatieven, gerangschikt in een patroon waarin de contouren van Zuidwijk herkenbaar zijn. Willemien van Tijen, de dochter van de architect, verrichtte de onthulling. Het parkje werd omgedoopt tot het ‘Van Tijen Plantsoen’. Terwijl in het voormalige Oostblok het ene na het andere socialistische monument werd gesloopt, betoonde Zuidwijk op monumentale wijze eer aan zijn eigen socialist.
Maar achter dit grote verhaal gaat nog een verhaal schuil. Een intiemer verhaal. Toekomst is ook een ode aan Jan Franken, één van die vele Rotterdammers die rusteloos ijverden voor een betere toekomst, maar wier namen zijn opgelost in ronkend managersjargon over targets, priorities, businessmodels en gentrification. Franken was een corporatieman van de oude stempel, legendarisch vanwege zijn tomeloze inzet voor huurders en wijkbewoners. Ergens diep verscholen in de wijk vind je nog een houten bank, de ‘Jan Franken bank’, aangeboden door huurders aan de vertegenwoordiger van hun huisbaas: Vestia Zuidwijk. In het licht van het recente gesjoemel met derivaten, gouden handdrukken en directievilla’s op de Antillen, lijkt de ‘Jan Franken bank’ een bijna prehistorisch fossiel. Zoals Rusland zijn staatsbedrijven liet leegstelen door een nieuwe generatie schatrijke oligarchen, zo lieten wij in Nederland een geprivatiseerde sociale sector uitmelken door als managers vermomde dieven. Op Zuid kan je daarom spreken over de tijd vóór Jan Franken en de tijd ná Jan Franken. Ook dat is toekomst.
Net als Ad, was Franken ook zo’n pionier. Afkomstig uit Brabant behoorde hij tot de vroegste bewoners van Zuidwijk. Hij was niet alleen zeer begaan met het lot van zijn buurt, ook hij gold als een aanhanger van Van Tijen. De sloop van zijn geliefde buurt, in dienst van de vooruitgang en het lonken naar de middenklassen, deed hem pijn. Toen De Burgen onder de slopershamer dreigde te bezwijken, vroeg hij Ad om hulp. ‘Dit kunnen we toch niet zomaar laten gebeuren?’, zei hij. ‘Kan jij geen gebaar maken? Kan je niks met die stalen leuningen?’ Ad aarzelde. Jan was namelijk wèl een liefhebber van de figuratie van Huib Noorlander. Maar omdat Jan ernstig ziek bleek, voelde Ad geroepen diens karwei af te maken. ‘Maar dan wel op mijn eigen manier’, zei Ad. ‘Dus geen figuratie, geen details, niks, maar puur constructivistisch, een één op één reconstructie van het leuningenpatroon’. Vestia ging akkoord. Jan Franken maakte de onthulling niet meer mee. Maar Toekomst was beslist ook zijn kunstwerk – het werk markeert een cesuur in de tijd.
Die exploratie van het fenomeen ‘toekomst’ is ook zichtbaar in het werk dat Ad vandaag hier aan de Gouwstraat bij Walgenbach Art & Books presenteert. Etymologisch gezien kent het begrip toekomst twee richtingen: toekomst is iets dat naar jou toekomt, maar toekomst is ook jij, die ergens naar toe gaat. Met de ‘toekomst van Christus’ bedoelden christenen niet alleen de nakende komst van Christus, maar doelden ze ook op hun eigen nadering van Christus. Terwijl de sociaal-realistische kunst die onder communistische regimes werd gemaakt vandaag wordt verstopt in kelders, grotten en attractieparken, omdat hun toekomstbeloftes ijdel en leeg bleken, benadert Ad deze relieken in een omgekeerde richting. Zijn wangen worden niet gekleurd door het schaamrood van de postmoderne burger, die teveel weet en voortaan weigert zich nog aan deze of gene zaak te verbinden. Nee, zijn rood is het rood van de opwinding; de opwinding van de archeoloog die zojuist nieuwe fossielen heeft aangetroffen en ons deelgenoot wil maken van zijn euforie. Ook al bestaan die fossielen uit communistische restproducten van weleer.
Kijk maar eens naar de portretten die Ad heeft geschilderd, geïnspireerd op en geïsoleerd uit oude DDR affiches van de jaren vijftig. Ontdaan van hun propagandistische context blijken het bijna Chabot-achtige schetsen en word je getroffen door hun blik. Zijn dit écht gezichten die in afwachting zijn van de socialistische heilstaat? Is dit Oost-Duitse propaganda? Of zie je juist de twijfel in hun ogen? Werd het regime hier niet door de kunstenaar belazerd? Of is dat de interpretatie van Ad? Ook de stalen van sovjettextiel uit de jaren twintig die Ad vrijelijk heeft nageschilderd, getuigen van een verbluffende fantasie en gekte. Hebben arbeiders uit die tijd écht in zulke pakken gelopen? Kocht Lenin stropdassen van deze snit? Droegen vrouwen rokken waarop tanks en kanonnen prijkten? Je kan het je niet voorstellen. Wat probeert Ad ons te zeggen? (Bij die prints moest ik, paradoxaal genoeg, denken aan de hedendaagse ontwerpen van Vlisco voor de Afrikaanse markt, waar prints met afbeeldingen van CD-spelers, ventilatoren, handtassen en rollerskates heel courant zijn.) Op 16 juli jongstleden stuurde Ad me een reeks foto’s van een beeldentuin met Sovjetkunst, ergens in Sofia, Bulgarije. De tuin was overgenomen door jongeren die de beelden bewerkten met graffiti en de sokkels gebruikten als ramps voor hun skatekunsten. Opnieuw vroeg ik Ad wat hij me nou precies probeerde te vertellen. Hij schreef in een mail: ‘Nu niet, ik ga eerst op vakantie, een hele maand, dat is het voordeel van een AOW’er te zijn’.